FA    C L A E S



D E     H O G E R E     T R E D E





  Telkens weer



Het huis


Het hek piept en het grind
grijnst zachtjes in de geur
van ongeraden bloemen
ergens rechts maar
dichter bij de wind.

De huismuur schermt dat af
en in de warme zuidpolk geurt
de voorjaarsbrem zoetzoelig
midden hars van den en spar.

De blauweregen bloeit.
Daarachter hangt de koelte
van omvangend huis
gereserveerd en zacht maar
met de vriendelijke druk
als van een lange smalle hand
gotisch schroomvallig
maar zo dierbaar en zo lief.



Avond in huis


De dag ademt zijn leven uit
in kinderen die gaan slapen.
Ze stommelen met vier over de trap
en struikelen hoepla! hun bed in.

Lang duurt het niet
of zelfs het lamplicht is te stil
dat nog zo pas hun
schaduwen bewoog.

Plots is het vreemd. Al blijven
de geuren onaangeroerd,
iedere klank is anders,
anders vreemd, en hangt
beweegloos in te wijde ruimte.

Het hele huis is dood
gelijk een groot blind oog.



Innig


Ik hoor u, Beethoven,
en elke klank die uit
uw ziel klinkt, zingt
haar zang en klinkt op
in mijn ziel.

Ik hoor u, Goethe,
de sonore stem die
veilig vadert over mij
en zindert, jaren later, in mijn zin.

Ik hoor u, de verhevenen,
Vergilius, Dante, Vondel
die de wegen gaat der verre
galaxieën van uw geest.

U hoor ik in mijn ziel,
maar mocht ik dichter
staan bij u,
hoe zou mijn hart opslaan
al legt u mij
uw hand slechts even
op mijn schouder.



Gevoeld begrip


Kon ik het lezen uit je handen!
Maar waarom zoeken in je hand
wat thuishoort in je ziel?

Kon ik het raden uit je ogen!
Maar dieper dan je ogen huist het
in je hart.

Kon ik het horen uit je woorden!
Maar verder dan de klank trilt het
in elke zin.

Kon ik het vatten in je verzen...

Kon ik... Nee, nee, ik kan!
Ik zweer je, ik zal het voelen
in je verzen,
ik zal het horen in de stilten
van je stem
en in de gaping tussen woord en vers
zie ik de vreemde vrome vlam
zo nobel branden.



Ontmoeting


Gedachten durven,
denken dringt.

Los legt zijn hand lussen
in lucht en banen;
baan wordt band en gebonden
en alles is binding in omtrek en vorm
en tastbaar met toppen van vingers
in woorden als lucht, als licht.

Woorden slijpen gedachten,
slijpen behoedzaam de wanden,
slijpen de woordwand doorzichtig
tot spiegelkristal waarvan de vlakken
het heldere licht omspelen,
de heldere kern.

Plots, plotse ontploffing
scheurt wereld aan stukken
en schept het tweede heelal.

Onder het hangende haar
en de spaarzame schedel
ogen met dubbele diepte
van water en weerschijn,
en in het water de wijdwordende kringen
van de steen waarover het water
zich sloot.

Hierachter zullen anderen horen
de klank van stappen,
stap voor stap
decrescendo
stap voor stap
maar hand in hand.



Er zijn er


Er zijn er die je groet
en voorbijgaat
en je weet niet meer waar
en niet wie.

Er zijn er die je acht
en onthoudt
en ze worden aandachtig
gerangschikt.

Er zijn er die je eert
en je zegt het
met nadruk en met buiging
in je stem.

Er zijn er die je liefhebt
en hun ogen hebben
lang al geraden
de lieve verborgenheden
en het diepe geheim.



Twee-eenheid


Tussen twee mensen staat het woord
dat van de oever der gedachte
in boog na boog
zijn richting spant
over de kloven van twijfel
en onzekerheid
tot waar op verre oever
in de weelde van het licht
de boog, de laatste, strekt
zoals een hand reikt
naar een hand
een mond zoekt naar een mond
en huid aan huid
ontvangenis ontstaat en gave
die alles neemt en geeft
wat liefde en verlangen
hebben voltooid.



Toen


Ik voel nog
hoe je handen voelden
toen mijn handen gingen voelen
aan jouw handen
toen.

Ik voel nog
hoe dat gevoelen is van mijn ogen
die je haar aftasten op je voorhoofd
en ze raken je voorhoofd met mijn hand
en ze zien het en ik voel
hoe mijn wijsvinger glijdt
langs je lippen, zie ik,
ik zie hoe ik het voel.



Omdat


Als ik naast je lig
en mijn handen zijn bij je,
als ik mijn ogen afsta
aan jouw ogen
en ik weet niet meer:
wat moet ik vinden met
mijn handen en mijn ogen,
alles is ons en wij
en we zijn helemaal
lippen en zoenen en
overal.

Je hand streelt overal
en over al mijn handen
tot alles wegglijdt in jou
in mij in jou verstrengeld en
verstrakt en we liggen aaneengestreeld
te kijken met elkanders ogen
en we wachten maar, we liggen
en we wachten in onszelf.

Dat duurt de lange weg,
de heenweg helemaal
en lief en lieflijk lang
de weg terug.

Na tijden, rustig,
neem ik mijn ogen weer
dat ik naar je kan kijken
omdat ik je wil zien
omdat ik je zo zielsgraag zie
omdat ik je bemin.



Telkens weer


Telkens weer tegen de branding
van zoveel liefde
een vuurtoren wens ik
een vuurtoren? ik?

Buiten het licht drijven
wilde wiggen hun betekenis
in mijn woordenvloed
en alles wordt anders
dan ik het noem.

Een vuurtoren, zeg ik.
Een serre; denk ik,
voor je verrukte lichaam.
Een pleisterplaats
voor verlangens, hoop ik.

En één ogenblik vraag ik,
één ogenblik oponthoud
voor ik terug in de branding
van je bodemloos beminnen
een vuurtoren ? ik?
een vurige toren
verga.



Het zodiakale zegel



Ram


Ontfrons uw voorhoofd
geen hot of haar zij u
gewezen of gezegd

met de roerloosheid
van zweefvliegen boven staand water
prangt de beslissing strak

maar in het sierlijke schriftuur
van bergtoppen gekanteld in
doorzichtigste
azuren glazuur.



Stier


Groei overgroeit ontkenning

groots en orkestraal bezet
in de volle ontplooiing van
het weerbarstig getemde
orgastisch vervoerde
fabelgebonden re kruis groot

zo stapelt groei geweld
in de moeilijkste tijden
en onvermijdelijk kiest
de hoogste kam
tot de uiteindelijke triomf
van het mateloos serene
overmachtig aanvullende
eenvoud ontsluierende la klein

alles is sterk en zeker

groei overgroeit.



Tweelingen


Naast mij stap ik bedaard
uit de ontdubbeling

zodat wij twee naast mij
telkens vergroeien van vier

tot het onafzienbare ik
in de dubbele spiegel van

eigen en zelf met de zekerheid
elk onaangeroerd samen

de weg en het weten te gaan van
het wijkende van het wonder.



Kreeft


Het waterpas het schietlood en
de correcties op de oertijd
stoppen we in eicel en sperma
de schreeuw begonnen naar
dit lankmoedige leven
van teken en taak

schuw toch
voor lymfatische luwten

van dit barre bestaan
zijn de gedachten
rechtlijnig rechtstandig
de doorzichtige hoek sluierloos

weer dus de horren
zij beschadigen het licht.



Leeuw


Adel verheerlijkt
het wezen van het geschonkene

wie zijn hand sluit
heeft afstand gedaan

wie met zijn hart
opkijkt naar
de overstelpende morgen
deelt de gave van goedheid
gretig en groots
in de ongenaakbare geborgenheid
van één die voorop staat

de dertig nullen daarna
gebieden het quintiljoen

adel verheerlijkt
de gave.



Maagd


Alleen oningewijden
stellen de vreemde vraag

niemand weet of het
antwoord antwoordt

niemand weet of enig
antwoord ontbreekt

ingewijden duiden het teken
voorzichtig roerloos sacraal

van vervoering en sehnsucht rank
rilt huiver van zoelzoet geheim.



Weegschaal


Van even en oneven
de dragende
van de ongebonden getallen
de zoekende
van de statig stabiele wetten
de nooit falende

geduld vertaalt na het wachten
zijn zin in daad

het recht duidt de
kleine verschillen
verkleinend
gelijk.



Schorpioen


Zo krult de staart
zijn kregel venijn

er zijn geen lessen
buiten ja en nee
waartussen ieder mes
de scheiding schept
de scherpsnee van schaduw

daarom
wie veiligheid prijsgeeft
overschrijdt grenzen

hem steunt in de wisselgetijden
de sterkte van
het ééndelig
geluk.



Schutter


Roeping is kwetsbaar
en veilig eerst buiten vervreemding
en buiten farouche vlagen van
ignobel beklag

de terugweg is anderen gegeven

blijft - al botte
de pijlschicht af
tot de pees -
blijft
het milde geweld
in de spanning van daad en gedachte
onverbroken verbond.



Steenbok


Dit mijn prerogatief
het genadeloos pretenderen
de prometheïsche vuurslag

en duizelingen oordeelloos
maar de begeerte naar hoogten
matelozer dan drift

zelfs uit de meest pernicieuze
de anemische permafrost
gloed te slaan
gloriegloed van de aanvang
van de stijgende stuwende
van de zinderende zingende zon.



Waterman


Water is sterk en trots
en onafzienbaar is water
weids en vergroeid met de
sferen van uiterste verten

groots zijn de namen gracieus
met lieve lachende lippen
watervrouw waterheer
klanken van klaarte
die de zuivere waarden
bewaart

gratie en golven zijn
benauwenis en redding
dodelijk durvend driest
is de daad.



Vissen


Elke vis is
twee gezichten
en een ruggengraat

daar hij altijd
omkijkt
doet de vis
nooit kwaad

altijd peilt het
visgezicht
naar het andere
gezicht

want de vis is
twee gezichten
en een ruggengraat.



De drinker



Het glas


Heerlijk dat glas voor mij
het staat hier op de glazen tafel
en het blinkt voor mij
het staat hier leeg
met nog een schijn van drank
langs wand en bodem
van dat glas voor mij.

Ik dronk het leeg
en ik ben dronken denk ik
van dat glas voor mij
maar ik moet drinken
heerlijk denk ik drinken
en met hart en ziel
nog drinken
uit dat glas voor mij.



De roes


Niet om de drank, de drank...
De drank is niks bijzonders
die kittelt aan mijn keel en
brandt mijn bloed en zwaar
weegt die drank in mijn kuiten.

Maar de roes!
De heerlijke, lieve deugd,
de schandalig heerlijke
roes van het niet meer willen
weten en we gaan nog
niet naar huis want ik ben
de wakkere slaper, ik slaap,
ik slaap voort met die wachtende
glimlach en met tussen mijn lippen
mijn lippengedicht
met de bloemstengel tussen mijn lippen.

Straks als ik al lang niet meer weet
dat ik waak
ligt mijn liefste lied gekust
gekust met ogen vol zalige
zalige vol
ligt mijn liefste lied
verlangend languit in mijn armen.



De droom


Achter mijn glas, ze staat
achter mijn glas en ze reikt me
doorzichtig haar lippen haar mond
haar lippen naar mijn mond
ik voel haar zachte huid
haar zwarte ravenhaar
gitzwarte lange haar
een krans om haar blanke gelaat
een zwarte glanzende krans
op het wit van de peluw
en ik tast naar haar
met mijn twee handen om
het glas waar ik doorkijk tot
op haar mond vochtig open
op witte pareltanden tussen
felrode lipstiftlippen
in haar witte huid de blanke
perzikhuid van haar wangen
die ik voel met mijn twee
handen om het glas tot
al mijn lippen reiken
over de rand van mijn
glas dat ik met twee
handen streel naar mijn mond
waar ik haar alle lippen
onvergankelijk zoen en zoen
en zoen.



Drankgebed


Vadertje lieve God, kijk eens
een heel klein beetje dieper
in mijn glas. Hou het gerust
wat schuin, 't is leeg, of zet het
liever vlak voor je oog, het al
ziende oog, vadertje, zet het er
vlak voor, en doe het andere toe.
Zie toch hoe troebel de wereld is,
de hele wereld is een troebel glas,
je ziet alleen wat zwammen en
gezwellen op het wereldvel.
Och, vadertje, het is geen leven
voor een oog, dat lelijke
lege glas. Kom, kom, we
gieten het weer vol dat we ons
weerspiegeld zien in een glas
vol regenboog, je weet, die van 't verbond.
Zie, de ark komt stranden en je ziet
de dieren uitgaan twee aan twee
om te gaan paren in de warme
vochtige bossen. Je proeft ze, als je
drinkt, de brede regenbogen met
de reuk van bomen met de reuk
van wild. Zie je wel. Je ruikt het
op je tong met grage teug en
smakkende likkende lippen.
Straks, vadertje, mag je weer eens
kijken als het leeg is, je zult wel zien
dat je medelijden krijgt met dat
arme lege glas. Vooruit maar
- ik hoor het je nu al zeggen -
vooruit maar, zeg je, giet het vol.



Bedroeving



Vraag


De vraag en de verbazing en
de groei van elk tot elk:
alsof ze groter wordt, de vraag,
wanneer ze om verbazing
bedelt,

want Eric vroeg: waarom
is de liefde de hoogste
vorm van menselijkheid?
En de anderen keken
verbaasd in zijn verbaasd gezicht.

De klas bleef stil, vervuld
met de vraag.
Dieper in hen
woont en wijkt het antwoord.



Onrust


Als 's morgens de honden
nog opgesloten zitten,
laat ze niet los, de honden,
laat ze niet los.

Honden, ze snuffelen,
ganse dagen snuffelen honden
onverdraaglijk
en ze laten niet af
hinderlijk,
aflaten doen ze niet.

Altijd die tochten
en speuren en die onrustige
thuiskomst zonder hoop op
de betere morgen omdat de nacht
de honden wakkerder maakt, wakender
ongedurig in de stilte van
angstige jagende donker.

Laat ze niet los in jezelf,
die honden.



Moeilijke dagen


Miserabele dagen met dat zeurgezang
dat al maar duurt en duurt
en het wil niet klaren.

Geen zon.
Geen zier van zon.

Wat blad moet zijn ziet grauw
al wat moet bloem zijn is verslenst
en slonzig sloom
en drukkend is de lucht

in de grijze duur van uren
uren lang in altijd weer
dezelfde dagen met dat zeurgezang
dat duurt en duurt en dat niet kan
dan klagen, uren, dagen, klagen
ach en zonder zon.



Oud zeer


Tot aan mijn nek in de miserie,
een zure keel kapotgeschuurd
van hoest die veel te diep zit
en mijn hoofd doet zeer.

Niet eens in staat om
eender wat te denken,
het hangt zelfs niet aaneen
en het verveelt me
dat geklaag
en zo alleen te zitten
met stijve knieën
en dat lamme hoofd
en dat er niemand is,
och god, ik kan toch niet verdragen
dat er iemand is.

Mijn keel is zo ellendig
in mijn hoofd is zo verdrietig
zo verloren zo alleen.



Bedroeving


Zo zelden lukt het.
Zelden is de naam,
zelden het gave gezicht.

Nadien kleeft niet meer
aan handen en ogen
het weinige andere verdriet.

Uit mond en gebaar
lopen wegen verloren.

Geen keert weerom.



Verlorenheid


Al dagen hindert me dat onvoldaan
dat niet meer te voldoen gevoel
dat me geen rust wil laten.
De dag gaat door, de tijd loopt door
en waar of hoe ik zoek
ik kom toch nergens toe,
nergens naar toe.

Waar ik nu sta, stond ik tevoren
en ga ik van hier weg
dan sta ik binnen het kwartier
en even onvoldaan
hier op ditzelfde punt.

Wanhopig hoe ik zoek.
Maar waar ik kom
zie ik de tekens die ik heb gezet
de kruisen op de muur gekrast
de muur, dezelfde muur
waar ik kom langsgekropen
elk keer.



Vreemdheid


Als vreemden.
Geen ogenblik ben ik alleen
en van de zesendertig
is er geen mij nader dan
de muur, de banken, het bord.

Ik laat ze achter
als vreemden.

Ze heten Kris en Paul en Wim.
De anderen heten Dirk.
De anderen Mark.

Ze hebben als ik wegga
niets verloren,
zelfs niet
waarom ik aan ze denk.



Leegte


Je vindt ze zo niet meer:
te grote zalen met hun leegte
te hoge vensters met te weinig licht
te hoge zoldering en kale muren
die elke stap weerkaatsen vier vijf keer.
En lege banken. Lange lege banken.

Je kunt er niets gaan doen
dan met benepen hart
bedrukt onder de kilte stil te worden
angstig en stil met in je keel
de kramp die je bevrijden zou
als je kon schreien

maar waarom?
Het is zo leeg vandaag.
Ik voel alleen in mij
die grote schemerige zalen,
hun kale muren
en hun kale klank.



Rebel


Rebel. Vandaag nog. Ik. Rebel.
Wie mij durft aan te tasten,
wie mijn ziel...
Mij zul je zien: Rebel.

Gisteren, morgen, volgend jaar,
geen wimpel hoef ik en geen naam,
geen last van eigendunk,
ik hoef geen wapen.

Maar verweer.
Daaronder sta ik, en rechtop.
Ik draag.

De Opstand draag ik.
Hier. Vandaag nog.
Ik. Rebel.



Restant


Zij zijn niet mens geworden,
hun is ze niet gebeurd,
de noodzaak incarnatie.
Zij zijn integendeel nog afgedaald
van mens-in-wording
tot verbasterde misbaksels
zonder kop of hart
en die geweigerd hebben
mens te zijn.
De kans?
De kans gehad.
Maar elke kans verkeken.
Hun laatste rest:
de grote domme muil
van afgeleefde pooier
en de verkondiging:
de anderen zijn snullen
allemaal.



Misbaar


Nog negen kippen dooddoen.
Leven is niets.
Al drieëntachtig keer heb ik
dat gisteren en vandaag gezien.
Het stroomt gewoon.
Het gulpt ze uit hun strot
als ik die oversnijd
vóór ik ze uit hun vel trek
want ik heb geen tijd
om al die kippen stuk
voor stuk te pluimen.

Je moet ze heel verbaasd hun bloed
uit hun kapotte strot zien druipen.
Wild en geweldig het protest
met veel geflapper
als ze leeg zijn,
net een paar snotneuzen die
inspraak eisen, één ogenblik
vóór hun naamloosheid.



Waarom toch


Mestkippen kunnen vreten
ongehoord. Dat zit de hele dag
te snuisteren aan voederbakken,
en wat die beesten laten vallen
aan hun achterkant!

Gelijk die krielpoëten
die niets anders doen dan
letters slikken bij de vleet
en die dus letters schijten
en niemand maar ook niemand
weet waarom.



Dwergen


Ze staan me in de weg al zijn ze
dwergen
ze staan me in de weg omdat ze
dwergen zijn
ze zijn zo klein dat ik ze
niet eens tegenkom
ik struikel waar 'k ze zie of
ze vermoed
en wat een hekel lieve deugd heb ik
aan struikelen
'k trap ze nog liever weg of kon
ik ze vergeten
gewoon verbannen naar hun
eigen Lilliput
en dat ze zoet zijn op hun
paddestoeltje
en danig in hun schik met
hun bekrompen vel.



Verplet


War heeft het zin?
Dat beest heeft leven
dat daar verloren kruipt
over beton.

Met drieste draai van schoen
vertrap ik het in grinzend grind.
Verplet, verpletterd, weggeplet.

Een stofje
onherkenbaar bij
de stofjes op de baan.

En keer ik na drie passen
op mijn stappen weer...
Waar was die plek?
Waar was dat leven?
Waar de zin?



Voortgang


Maar ons weerhouden doet niet één.

Vanwaar de weg voert
en waar naar toe
dat zijn de vragen aan de oppervlakte,
de waterleliebloemen in de zon.

Diep in de aarde zit de kern
waaruit de wortel opschoot:
wij willen weten wat zo heerlijk is
daar aan de oppervlakte.
Wij willen weten
en meer dan weten is het
wat die hoge drang begeert:
wij willen leven,
nee, veel meer,
het leven willen wij.

En staan er vraagtekens
ons in de weg
wij weten dat wijzelf
én vraag én teken
ons als baken
hebben uitgezet.



Ultiem


Van wat reëel ons raakt
dringt elke nood een naald
onder de huid
en elke nood daarna
dringt naaldendieper in het vlees
tot je er vies van wordt
in - weeïg - maag en mond.

Je voelt je bloed verbleken
en met de laatste moed
vóór de zwijmel je overvalt
en je ze onvoorwaardelijk
je overgave gunt

in dat ultieme ogenblik
is je als laatste daad bewust:
alleen ter wille van mezelf
zal ik de dood doorstaan.



Schending


Ik kan geen mens zien sterven.
Zo traag begint het
als het kantelen van een boom.

Je kijkt maar naar de kruin
terwijl de kettingzaag beneden
met horzelronk
de stam kapotscheurt.

Traag eerst, onmerkbaar, trilt de top
en dat ontstelt het weten:
onafwendbaarheid.

Geen mens zet ooit terug
wat hier geschonden wordt.

Je ziet het eerste neigen, bijna lieflijk,
maar nijpend pijnlijk dan om de stugge smak
die je bij 't eerste neigen had gevreesd..

Versuft. Het is zo vlug gegaan.
Al wat je weet te denken is:
het is voorbij.
Je weet niet of je verder moet
of wat gaan zitten
met dat doffe denken, vragen:
het gaat wel over,
zou het overgaan?



De school

1

Vijf meter vijftig bij zeven
en vier meter hoog.
Twee vensters, een deur,
twee lampen, een bord,
twee radiatoren, een kapstok,
zeven tafels, een lessenaar,
veertien lichamen - van leerlingen -
en mijn lichaam - ik.
Honderd vierenvijftig
kubieke meter lucht,
stadslucht, met de meest onbepaalbare
geuren van afval en zweet.

2

Niet langer dan vijftig maal zestig
seconden, maar ze vallen
bedrukt één voor één met
een kleine klap achterover
ergens verloren tussen het
geroezemoes van veertien
zwijgende leerlingen denk je
en als je aandachtig de seconden
volgt voel je ze op de duur
want telkens lijkt het alsof het
hele lokaal met mensen en al
even zich oplicht en met een kleine
plof terugvalt
altijd op dezelfde plaats
maar een heel klein beetje
dieper de grond in.

3

Van de lindeboom op de speelplaats
voor het raam plukt een houtduif
onhandig takjes die telkens
vallen en telkens plukt ze
nieuwe en zelfs haar laatste takje
valt; kop schuin, nek gerekt
kijkt de houtduif het na en vliegt
weg midden uit oefening twaalf
bij de vierde zin.
Lang is het stil.
Het raam omkadert gemis.

4

De grote ruimte, lege banken,
het geveegde bord.
Als je nu stapt klinkt het hol
en niemand antwoordt,
geen stap komt dichterbij.
De prenten hangen - waarom
nog - aan de wand.
Het klaslokaal zelf hangt in zijn eigen
stilte in de grote stilte
van de school verloren:
de dodenkamer van een te groot huis.
Wanneer de deur dichtslaat
davert verschrikking
in de zinderende lucht.



Pastoraal



Adem


Onnoemelijk stil.
Geen tak beweegt
in het zinken van het licht.
Het schuiven van de wolken
lijkt suizen zonder geluid.

Je kijkt ervan op:
nergens gerucht.
De bomen staan onroerbaar
kale takken - streepjes -
op de late lucht.

Alsof het veel te stil is.
Alsof je bij de wieg staat
van het oerbegin.
Je rekt je hals
je ziet de zachte adem
en de deken
die maar schaars gelicht
traag traagjes daalt.

Naamloos onnoemelijk
en stil.
Alleen gestaag
vermoed je adem
liefdelicht.



Wintergezicht


De zomer is gaan liggen
in een stofwolk
ginder ver.

Nu worden nachten wit:
geen schaduw, geen geluid
waarin de sneeuw het zwijgen
fluistert.

Onder mijn huid
voel ik de zoelte opgerold
van warme dieren in hun winterhol.

En zacht het zingen van dit
luidloze seizoen dat danst
en dwarrelt in het lied
dat sneeuwen winter danst en dwarrelt
in de kristallen sluier
van mijn slaap.



Glorieuze stap


Heerlijke stap op het veld
iedere stap op het veld van mij
en iedere vierkante meter van mij
met grond en gewassen van mij!

Duizenden stappen op het veld
allemaal stappen van mij
en stap ik naar achter naar voor
of opzij
iedere stap is een meter van mij!
Zevenduizend achthonderd zestig
meter van mij!
Heerlijk, dat landgoed,
dat veld van mij!



Pastorale


Als het zo ijzig is als de nacht
maar als het klaar is
en, je kan je niet vergissen, het is morgen,
het is dag en koud en ijzig als de nacht;

als de berk daar kaal staat en zijn takken
zitten vol sneeuw en vol grijs van de lucht
boven het lege veld met de diepe voren
waarboven niets dan kale takken van de berk;

als je zo ver ziet over het land
en je ziet niets of je ziet dood en dor
en je hoort niets dan leegte en stilte:
je hoort de stem van de leegte,
de stem van de groeiende stilte,
stijgend aanzwellend stemmen,
de stormende huilende stemmen
waanzinnig, de huilende leegten
zover je maar ziet over het land;

dan stapt de boer zijn boerenstap over het land,
dan balt de boer zijn vuisten in zijn zakken,
dan roept zijn land,
dan roept zijn bloed
om lente,
en luider huilt
dan de huilende leegten
mijn bloed.



Geploegd land


Snijdt de ploeg
de vette schellen
snijdt de ploeg
de plaggen blinken
snijdt de ploeg
zo snijdt mijn ploeg
de vette voren in het veld
en waar tevoren vogelwei
ligt nu te blinken
proper land onder mijn ogen
proper lijf onder mijn handen
proper lijf en ik bepotel
proper blinken
prontig wachten
naar de zegen van mijn zaad.



Labeur


Geen spier of ze moet zingen
's morgens in mijn lijf
en geen of ik hoor ze
's middags kreunen
en kraken 's avonds
bij de minste stap.

Geen kramp of kromgespannen rug
of ik hoor mijn korzelige trots
die 'ik' zegt en nog 'ik'
en zingt daarbovenuit
in alle zeven sleutels
van het uitgesloofde zwaar slameur
en van het puur geluk.



Regen


De bonen staan bleek van de kou
en de erwten liggen geslagen
want de regen gutst neer
de regen gutst neer
de regen gutst over de akker.

De wolken zijn grauw en de lucht is grauw
en de bomen zijn grauw en de wereld is grauw
en de mensen zien grauw van verveling
want de regen gutst neer
de regen gutst neer
gutst blindelings neer op de akker.

Het land staat vol plassen
de voren zijn grachten
en de grond is geen grond
maar slijk en slijmt toe
en op slijk, wat zal erop wassen?
En de regen gutst neer
gutst stromende neer
en verslijmt in het slijk op de akker.

De regen slaat toe
en de akker ligt toe
en het water staat over de akker
en de regen gutst neer
stroomt eindeloos neer
stroomt gutsende neer op de akker.



Exaltatie


Gelijk de zon brandt op mijn kop
het is niet te geloven
daar sta ik en ik zie me staan
met al mijn armen open
op de horizon
mijn armen verder open
tot voorbij de horizon van zon
en op mijn zeven armen
alle kaarsen van het licht
op al mijn armen kerstboomkaarsen
en ik in de zon
gloeiend in al mijn lichten
in de splinters van het
licht van alle tinten
van de zomerlichtenkerstboom
maar het is niet te geloven
in de zon.



De riek


Goddank dat bij het steken met de riek
zijn tanden dwars door mijn rubberlaarzen
tussen mijn tenen glad
de grond inpriemden.

Ik stond alleen verbaasd
en vastgespeten aan de grond
die ik met tegenzin bewerk.

Ik heb die riek bekeken en hij mij
zo scherp en puntig dat ik hem
met geweld de grond heb ingesmeten
dat zijn tanden tot de steel in het zand
de winter mogen doorbrengen
maar ver van mij
en ver buiten mijn huis.



Vermoeid


Ik ben dat land zo beu
en al dat werk! Ik heb toch
alles al gezegd tegen de schoffel
tegen schop en riek
in lange monologen zonder zin
want ieder woord drupt over
hun verstand gelijk de regen
drupt over de steel.

En wat heb ik geoogst?

Het zand is zand gebleven
en de mest die ik
erin gekruid heb overhoop
is opgevreten tot en met
door die magere grond.

Maar dat het werk goed is
voor mijn gezondheid!
Het zou ook geen gezicht zijn
als ik met veel oef oef
de hele dag krijgsdansen
stond te springen
met geheven riek
maar 's avonds was ik zeker
even rijk als nu en
minstens even moe.



Vertroosting



Droom


Een droom
het moet een droom zijn
echt en mooi
gelijk een droom kan mooi zijn.
Het moet
de mooiste droom zijn
en dan eerst
zal het goed zijn
voorgoed heel goed zijn
en het zal geen droom zijn.

Het zal gewoon zijn
het zal gewoon ons leven zijn
want Leven dat moet mooi zijn
gewoon omdat het leven is
gewoon omdat zo doodgewoon
het leven wondermooi is.



Echo


Soms midden in gedachte
stokt mijn stem
mijn stap stopt in gedachte
om die verre toon alsof ik dacht:
de lijster
en ik luister voorzichtig
en lang.

Tot ik verbaasd begrijp dat ik
slechts de bedwelming
hoorde zingen in mezelf
de lokroep van de namen
die ik ken en die ik hoor
in de gedweeë dwang van
echo en herinnering.



Achtergrond


Wie luister hoort het.
Hij hoort de stilte
achter de waaier van de fontein
achter de gevels van kathedralen
achter de wolken en hun schaduw
achter de breedte van de zee.

Wie luistert hoort het
achter de ruimten
het suizen van voorbijgaan:
zwermen kudden scharen
massa's die voetje voor voetje
schuifelvoetend voorbijgaan
over de breedgetreden banen
van de oneindigheid.



Gloed


Gelijk in het voorjaar.
Al ligt het land nog wild
en vogelwei
en staat het grauwige gras
een halve meter hoog
dan, man, dan!

De minste genster, man,
en heel het land
staat lichte laaie gloed
te branden, man, te branden
dat alles vlammen slaat
en vuur
uit de erupties van de ongetemd
ontembare ziel.



Terwille van


Ben ik een christen,
wat is de reden?
De reden is: ik ben
christen voor God.

En ben ik een moslim,
waarom ben ik moslim
tenzij ik moslim
mag zijn voor God.

En als ik een jood ben?
Het grote verschil is:
ik ben jood:
een jood ben ik voor God.

En heiden, mijn God,
waarom niet heiden?
Vanaf nu ben ik heiden
terwille van God.



Richting


Staan. Simpel staan.
En overschouwen.

Over de schaduw schouwen.

En gaan. Op weg gaan.

In de richting gaan.

Voorgoed op weg gaan
in de richting van het licht.



Erfdeel


Wat traditie ons gaf
was inzet, ons erfdeel.

Wij veroverden in de strijd
van jaren het bezit van
de begeerte naar wijsheid
zonder naam, zonder teken.

Toch, de kern van de wijsheid
is de niet-begeerde berusting
in de niet-begeerde zekerheid
van de oeverloze
de hoogst begeerd begeerteloze
nameloze tekenloze
tijdeloze oneindigheid.



Vrijheid


Wat we bezwaard bezitten
en verzeerd begeren

wat we met banden binden
en aanbidden ongebonden

wat ons niet toekomt
en wat ons nooit verlaat:

zegen de vrijheid!
Zegen ze. Daarom.

Want banden zijn het die
de vrijheid ontketenen:

de liefde: geen schepping
grootser dan liefde,

de vriendschap: geen dankbaarheid
vrijer dan vriendschap,

en onbaatzuchtig ten eigen bate
het respect.





Terug naar Index